De
stamboom van
Universeel Non-dualisme
Onlangs is er een Engelse versie gemaakt
van de stamboom van het oorspronkelijke non-dualisme door de eeuwen heen, ‘in
bird’s-eye view’. Hij staat al op de advaya-site, en nu kwam ik op het idee hem
ook hier te plaatsen, samen met een vernieuwde versie van het tekstje ‘Bij de
stamboom’. Iemand die een Engelstalige vriend heeft aan wie hij de stamboom zou
willen opsturen, kan dit nu in diens taal doen (helaas is het er nog niet van
gekomen ook het artikel in het Engels te vertalen). Degenen die liever de
Nederlandse versie van het diagram willen, kunnen die vinden op de advaya-site.
De hier getoonde
stamboom laat een aantal lijnen zien via welke het non-dualisme zich in de loop
van de eeuwen heeft ontwikkeld. Er zijn tientallen bevrijdingswegen geweest die
non-dualistische elementen in zich
droegen, maar een drietal blijft wat mij betreft over als ‘essentiële doctrine’[1]: Advaita, Dzogchen en
Ch’an (Zen). Deze drie zijn met de volle rode lijn aangegeven. In het kort
uitgelegd is de keuze van dit drietal gebaseerd op het bijzondere gegeven dat
ze alle drie uiteindelijk zonder methode
zijn, en daardoor in diepste zin identiek.
In mijn boek Non-dualisme[2],
waarvoor ik de stamboom oorspronkelijk tekende, ga ik verder in op de
beweegredenen om tot het hier genoemde drietal te komen.
Eigenlijk is er maar één
non-dualisme. Non-dualisme, of preciezer gezegd, non-dualiteit, is uiteindelijk
de ondergrond van alle religies en
bevrijdingswegen, maar enkele wegen zijn hierin wat meer expliciet geweest en
hebben zich letterlijk ‘non-dualistisch’ (advaya
en advaita, en de equivalenten ervan in
het Tibetaans, Chinees, enz.) genoemd. Die wegen heb ik op de stamboom bij
elkaar willen brengen, omdat ze tezamen het universele non-dualisme vormen. De
stamboom is bedoeld om in één oogopslag een globaal overzicht te hebben van
alle expliciet non-dualistische wegen.
Je zou kunnen zeggen dat het non-dualisme ‘in de oertijd’ is ontstaan
– niemand weet waar of wanneer. Doordat Gautama Boeddha zich losmaakte van zijn
leermeesters is de ene weg ‘twee wegen’ geworden, die later benoemd werden als
‘hindoeïstisch’ en ‘boeddhistisch’. Ik heb de splitsing op de stamboom direct
bovenin aangegeven, alsof die al gebeurde vóór de oudste Upanishads en vóór
Boeddha’s leven. Dit heb ik gedaan om beide wegen te respecteren, en niet te
suggereren dat Boeddhisme ‘alleen maar’ een aftakking van de Vedanta (oftewel de
Upanishads) zou zijn.
De volgende hoofdsplitsing in de
stamboom, waardoor deze tot een soort drietand wordt, is om aan te geven dat
het Mahayana Boeddhisme in China geïntroduceerd werd. Dat was in de tweede eeuw
van onze jaartelling. In de achtste eeuw werd Mahayana in Tibet geïntroduceerd
(waarna het nog enige eeuwen in India bleef). Op de stamboom is dit hoger dan
de achtste eeuw geschetst, wat een beetje een noodsprong is; het is vooral
gedaan om het kopje ‘Dzogchen’ toch binnen Tibet te plaatsen. Het is te
rechtvaardigen omdat de wortels van Dzogchen ook buiten Tibet liggen. Zo zou de
zesde-eeuwse Garab Dorje ten noorden van Pakistan geleefd hebben, en ook de
oertekst Kunjed Gyalpo zou van
oorsprong Noord-Indiaas zijn, en al van voor de zevende eeuw dateren. Toch
beschouw ik Dzogchen, ook omdat het een wezenlijk element is binnen de van
oorsprong Tibetaanse Bön-traditie, als echt Tibetaans.
Zoals op de
stamboom te zien is, heeft de ontwikkeling van het non-dualisme zich
voornamelijk in vier landen afgespeeld. De vorm die de landen op de stamboom
hebben, is uitsluitend het gevolg van de noodzaak om de namen van de leraren en
teksten zo precies mogelijk neer te zetten (althans ‘precies’ tussen
aanhalingstekens, omdat de meningen over data vaak uiteenlopen), verder heeft
de vorm van de landen geen betekenis. Omdat meningen en namen allemaal bovenop de
werkelijkheid gelegd werden en worden, is uiteraard de poging om zo’n groot
geheel als ‘het non-dualisme’ in een stamboom te vangen, uiteindelijk onzin. De
stamboom is gemaakt voor mensen die er doorheen kunnen kijken.
De plaats waar Mahayana Boeddhisme
zich in drie vormen opsplitst (onder de accolade) verdient bijzondere aandacht.
Doordat er rondom deze periode (100-400 A.D.) al zoveel kopjes en lijnen de
aandacht vroegen, heeft dit drietal op de stamboom niet die geprononceerdheid
gekregen die het verdient. Deze drie vormen, Madhyamaka, Vijñanavada
(Yogachara) en Tathagata-garbha, zijn namelijk te beschouwen als zeer
wezenlijke elementen – als de bouwstenen voor alle latere Mahayana en Vajrayana Boeddhisme. De Madhyamaka-school,
oftewel ‘de Middenweg’, met Nagarjuna als de belangrijkste vertegenwoordiger,
en Vijñanavada, de school van louter Kennen (met de eraan verwante Lankavatara Soetra), hebben niet alleen
boeddhisten beïnvloed, maar ook Gaudapada, de ‘oervader’ van de Advaita
Vedanta. Zij hebben daardoor een wezenlijke bijdrage geleverd aan de
ontwikkeling van de Advaita (bijvoorbeeld de advaitische nadruk op het
illusie-karakter van het bestaan is van oorsprong een Madhyamaka-nadruk). De
term Tathagata-garbha duidt hier niet op een school maar op een aantal teksten die
Tathagata-garbha, de inherent-aanwezige Boeddha-natuur, behandeld hebben. Deze
teksten zijn van het grootste belang geweest voor de ontwikkeling van het
Boeddhisme in China en Tibet. Zonder de nadruk op de Boeddha-natuur zijn zowel
Ch’an als Dzogchen ondenkbaar.
Het is frappant dat de oervorm van de hoofdstromen Advaita, Dzogchen
en Ch’an in een vergelijkbare tijd ontstond, in de periode van 500 tot 800 A.D.
Op het diagram is dit te zien aan de plaats van hun namen in de gele blokjes: op
dezelfde hoogte.
De hoeveelheid
namen bij het begin van Ch’an duidt op de bloeiperiode ervan, in het tijdperk
van de T’ang-dynastie. De hier vermelde namen betreffen zes generaties van leraren;
het is slechts een greep uit de grote hoeveelheid belangrijke leraren. Door
ruimtegebrek is het niet mogelijk geweest het in non-dualistische kringen
beroemde tekstje ‘Vertrouwen in de Geest’ (Hsin-hsin
Ming) te vermelden. Vroeger werd het altijd aan Seng-ts’an toegeschreven,
de ‘derde patriarch’ (ca. 600), maar moderne onderzoekers beschouwen het als waarschijnlijk
negende-eeuws. Wel heb ik in de nieuwe versie van het diagram de naam Tsung-mi
toegevoegd; hij is in mijn ogen, onder andere vanwege zijn nadruk op het
universele (daarbij overzichten aanreikend van verschillende scholen), een zeer
belangrijk figuur. Hij heeft een grote rol gespeeld in het wijzen op het
cruciale belang van de Chinese tekst die meestal wordt vertaald als ‘The
Awakening of Faith’ (hier als titel vlak boven het gele blokje geplaatst).
Ch’an was oorspronkelijk beïnvloed
door het Taoïsme, op de stamboom te zien rechts bovenin. Sommige onderzoekers (waaronder
zelfs een Chinese) zijn ervan overtuigd dat de ideeën van het Taoïsme van
oorsprong Indiaas zijn; ook Osho (Bhagwan Rajneesh) uitte wel eens deze mening.
Het is moeilijk te achterhalen wat de werkelijke oorsprong ervan is; vandaar
dat ik het op de stamboom maar ‘vanuit het niets’ laat ontstaan.
Sinds de introductie van Ch’an in
Japan heeft het daar (als ‘Zen’) een bloei gekend, en in deze Japanse vorm
heeft het later het Westen bereikt. Er zijn mij geen hedendaagse Chinese Ch’an-leraren
bekend. Van de Japanse leraren ligt Bankei mij het meest na aan het hart,
vanwege zijn nadruk op het ‘Ongeborene, dat je al vanaf het begin bent’, waar je
met andere woorden geen enkele moeite voor hoeft te doen.
De hoofdlijn
die door Tibet loopt noem ik ‘Dzogchen’. In feite bedoel ik hier een geheel mee van Dzogchen en Mahamudra
samen, maar dat is door middel van één dikke rode lijn moeilijk aan te geven.
Dzogchen en Mahamudra, het meest wezenlijke onderricht uit respectievelijk de
Nyingma- en de Kagyu-school, hebben in de loop van de eeuwen elkaar beïnvloed;
veel leraren onderrichtten in beide tradities. Mahamudra werd tot ontwikkeling gebracht
in India, door zogenaamde siddha’s. Siddha’s (zoals bv. Saraha en Tilopa)
hebben het begrip sahaja,
natuurlijkheid of spontaniteit, in het non-dualisme geïntroduceerd. Sahaja is ook in de Advaita Vedanta een
kern-element geworden (ik noem het in mijn boek zelfs een van ‘de vijf
kenmerken’). Een ander essentieel gegeven dat door de siddha’s en hun
tantrische geschriften het non-dualisme is binnengebracht, is seksualiteit. In
de meeste andere scholen werd het seksuele niet of nauwelijks benadrukt. Siddha’s
hebben zowel in het Shivaïsme alsook in het Boeddhisme bestaan. Zij beïnvloedden
elkaar; in sommige gevallen werden siddha’s door beide tradities erkend. Zo was
bijvoorbeeld de op de stamboom vermelde Gorakhnath zowel een shivaïtische
Nath-siddha alsook een boeddhistische siddha (‘Goraksha-pa’). Het hele gebied
dat in het midden van de stamboom is geschetst, is als geheel met de term
‘Tantra’ aan te duiden, een conglomeraat van teksten en invloeden. Wat het
Boeddhisme betreft wordt dit ‘Vajrayana’ genoemd. Dit is zowel de term voor de
Indiase Tantra van de siddha’s alsook de term voor het geheel van het Tibetaans
Boeddhisme – ook zoals dat zich tegenwoordig over de aarde heeft verspreid.
Aan de Hindoe-zijde heeft Tantra
tientallen scholen en sektes gehad, waarvan de meeste op Shiva (en op de vele
vormen van zijn uitdrukkingskracht, Shakti)
georiënteerd waren. Veel ervan hadden een dualistische inslag. Van de
non-dualistische springen de shivaïtische scholen uit Kashmir eruit, en ook de
lijnen die de Nath-siddha’s vormden: in Maharashtra is zo’n Nath-lijn vermengd
geraakt met de traditie van Dattatreya. De ‘Negen Naths’-traditie van Dattatreya
heeft (samen met de traditie van Vithoba-toegewijden zoals Jnaneshwar) grote
invloed uitgeoefend op Nisargadatta Maharaj. Meestal wordt Nisargadatta tot de
Advaita Vedanta gerekend – het is de vraag of dit wel de beste term is voor
zijn manier van onderricht.
Met de linker
rode lijn van de Advaita Vedanta wordt eigenlijk niet de echt schoolse traditie
ervan bedoeld (hoewel het niet op een andere manier lijkt aan te geven). We
noemen deze lijn wel Advaita Vedanta, maar de meeste van de ‘schoolse’
Advaita-leraren waren eigenlijk argumenterende filosofen: voor degene die in
Zelf-realisatie geïnteresseerd is vormen argumenten en filosofische
weerleggingen vaak niet een hulp. Het directe karakter van het non-dualisme,
waardoor vrijheid herkend kan worden als huidige realiteit, raakt door dit
soort filosoferen gemakkelijk uit het zicht. Ramana Maharshi zei ook wel eens
dat om deze reden de filosofische commentaren van Shankara zelf (commentaren op
zowel Upanishads, Bhagavad Gita als Brahma Soetra) helemaal niet zo geschikt
zijn voor de zoeker naar bevrijding. Die heeft veel meer aan zijn kortere
werken, zoals de Viveka Chudamani
(‘Het ware onderscheid als parel aan de kroon’). Ramana beschouwde dit nog als
een authentiek geschrift van Shankara zelf – ik sluit me vanwege het
taalgebruik erin (dat duidelijk verschilt van Shankara’s commentaren) echter
aan bij de onderzoekers die Shankara’s auteurschap ontkennen, en het boek later
dateren. Het staat op de stamboom samen met het kleine tekstje Atma Bodha rond ca. 900 gedateerd, iets
na Shankara’s directe leerlingen. Dit is alleen maar een schatting; niemand
weet hoe oud deze teksten zijn. In overeenstemming met wat Ramana over het nadeel
van het filosofische argumenteren zei, heb ik in de hoofdlijn van de Advaita
ook bijna geen leraren of teksten uit de schoolse sfeer genoemd. De wel
vermelde Pañchadashi is o.a. van
invloed geweest op Atmananda; maar leraren zoals Sarvajñatman en Prakashatman,
die voor de Advaita-school van essentiële waarde zijn geweest, heb ik onvermeld
gelaten vanwege het vooral filosofisch-technische karakter van hun geschriften.
In plaats daarvan staan een aantal niet-schoolse werken vermeld die vaak door
Ramana werden genoemd, en die veel invloed op zijn taalgebruik hebben gehad,
zoals de Yoga Vasishtha en Kaivalya Navanita.
Wat betreft de namen van de
twintigste-eeuwse leraren: degenen die bij Advaita vermeld staan, de ‘Grote
Drie’ (Ramana, Atmananda en Nisargadatta), voelen als een volledigheid aan. Bij
Dzogchen is dit echter niet het geval. Eigenlijk zouden daar minstens drie
namen bij moeten staan, namelijk Dudjom Rinpoche, Dilgo Khyentse Rinpoche en de
Zestiende Karmapa. De wel vermelde namen zijn opgenomen vanwege het zwak dat ik
voor hun geschriften heb.
Tot slot: in de
stamboom zit een stil pleidooi vervat om de ‘spirituele culturen’ in de
eenentwintigste eeuw langzamerhand te laten oplossen. Hiermee bedoel ik dat het
non-dualisme wat mij betreft los mag vallen uit de verschillende nationale en
culturele banden waarin het meestal als ‘verborgen essentie’ vervat zit. Zo zou
een werkelijk universeel non-dualisme
kunnen overblijven, zoals onderin de stamboom wordt gesuggereerd. Ik beschouw
dit als een reële mogelijkheid, daarbij overigens dankbaarheid betrachtend ten
opzichte van alle lijnen die tot dit universele hebben geleid. Ik hoop dat deze
stamboom ertoe kan bijdragen dat het non-dualisme, ook wat het verleden ervan
betreft, herkend kan worden als een
geheel. Zo kan misschien op een gegeven moment herkend worden dat non-dualisme op zich de kern van de zaak
is, en niet ‘Boeddhisme’ of ‘Advaita Vedanta’ (of ‘Christelijke mystiek’,
‘Soefisme’, enz., waarin ook vele non-dualistische elementen aanwezig zijn). In
het boek Non-dualisme ga ik hier
verder op in, waarbij ik probeer een schets te geven van de implicaties hiervan
voor het huidige bestaan, en voor de mogelijkheid van Zelf-realisatie.
NOTEN
1.
Deze uitdrukking werd ook gebezigd door de Iers-Engelse schrijver Wei Wu
Wei (Terence Gray, 1895-1986), bijvoorbeeld in de ondertitel van zijn boek Why Lazarus Laughed (1960): ‘The
Essential Doctrine Zen-Advaita-Tantra’. Hij noemde herhaaldelijk de leraren
Huang-po, Padmasambhava en Ramana Maharshi als een ‘essentieel’ drietal; deze
drie leraren zijn vertegenwoordigers van respectievelijk Ch’an, Dzogchen en
Advaita.
2. Philip Renard, Non-dualisme – de directe bevrijdingsweg. Cothen: Felix
Uitgeverij, 2005; tweede, verbeterde druk 2010.
[Met
dank aan Marieke Zevenboom voor de technische assistentie met het diagram]
Geen opmerkingen:
Een reactie posten